Het zout,
het ruisen van de zee,
het bewegende gras,
het korrelige zand.
Koud,
het water neemt me mee,
trekt aan mijn jas,
naar volle zee, weg van land.
De diepte,
de duisternis hier,
geluiden gedempt,
alle lucht loopt weg.
Mijn oren die piepen,
de poort van daarboven al op een kier,
gevoelens geremd,
'vrij' is het laatste dat ik zeg.
De stilte drukt als een zware deken op me,
het benauwd je.
Vol van emoties en pijn,
elke dag in afwachting zijn.
De druk op mijn schouders, een last,
ik heb er geen grip op, heb het niet vast.
Ik blijf proberen de macht te hebben,
maar voel mijn krachten langzaam wegebben.
Zwart, ik voel niets meer,
ik weet dat dit niet goed is, maar leg me erbij neer.
Tranen sijpelen,
als warme regen,
over mijn wangen,
maakt me verlegen.
Tranen vloeien,
als een rivier,
neemt je mee,
weg van hier.
Tranen verdoven,
als dikke mist,
in een roes,
ik heb me zo in jou vergist.
Altijd tussen de lijnen,
nooit eens rechtdoor,
Het langzaam wegkwijnen,
omdat ik niks mag.
Nooit doen wat je wilt,
altijd luisteren,
Werken met lapjes vilt,
handen die pijn doen.
Elke dag weer,
het hele jaar door.
Ik hoop dat ik op een keer,
ervandoor kan.
Een vogel,
vrij op zijn vlucht,
bladeren ritselen,
iemand die kucht.
De vogel,
vliegt maar door,
onwetend,
nergens bang voor.
Een knal,
veel pijn,
geklapper van vleugels,
zou er ook een dierenhemel zijn?